En de genetische basis van leesproblemen dan?
In dyslexiediscussies is het onvermijdelijk. Ooit zegt iemand iets als: ‘Onderzoek bij tweelingen laat zien dat de invloed van erfelijkheid op het ontwikkelen van problemen met lezen en spellen misschien wel tachtig procent bedraagt.’ En dat klopt nog ook. Moeten we onze ambitie om elk kind een vlotte lezer te helpen worden dan niet beter opbergen? Als hun problemen genetisch bepaald zijn, als – simpel gezegd – sommige kinderen er toch niet voor in de wieg gelegd zijn?
Neen.
En de reden is: dat cijfer betekent niet dat goed leren lezen voor 80 procent een kwestie van aanleg en goede genen is. Het betekent wel: het verschil tussen goede en slechte lezers kan (of moet) voor 80 procent door genetische factoren worden verklaard. Of: genetische factoren spelen in dat verschil een grotere rol dan bijvoorbeeld armoede, het aantal boeken in huis en zelfs dan de onderwijsmethode.
Wil dat zeggen dat de onderwijsmethode er niet toe doet?
Alweer neen. Het wil zeggen dat de onderwijsmethode er bij de onderzochte proefpersonen niet toe deed. Als die allemaal hebben leren lezen met methodes die niet fundamenteel van elkaar verschillen, is dat perfect te begrijpen. Maar het sluit niet uit dat ze met een andere methode verder zouden lopen.
Vergelijkt u het even met topsporters.
Dat ik – net als de meeste mensen – niet voor hoogspringen op topniveau in de wieg ben gelegd, komt voor een aanzienlijk percentage door genetische factoren: ik ben te klein en te zwaar. Dat betekent echter niet dat ik niet kan leren hoogspringen, dat ik niet hoger zou kunnen springen dan ik nu doe. En het betekent ook niet dat grote, slank gebouwde mannen met lange benen vanzelf goede hoogspringers worden. Ook wie een voor hoogspringen een veel geschikter lijf heeft dan ik, zal moeten leren hoe je over de lat komt en zal intensief moeten oefenen.
Over de lat komen probeerden atleten sinds de jaren dertig met een buikrol. Zolang ze dat allemaal deden, konden de verschillen in hun prestaties niet worden verklaard door hun techniek. Het moest aan wat anders liggen: hun kracht, hun beenlengte, of wat dan ook. Maar op de Olympische Spelen van 1968 in Mexico Stad won de Amerikaanse atleet Dick Fosbury goud met een totaal andere techniek. Hij nam een gebogen aanloop en ging ruggelings over 2m24. Misschien had Ed Caruthers, die zilver won, wel een geschikter lijf dan Fosbury, maar Fosbury had het springen beter aangepakt. Plots kon het verschil tussen winnen en verliezen wél door aanpak en techniek worden verklaard. Tussen ’68 en ’70 leerde zowat elke hoogspringer de fosburyflop: dankzij die techniek mocht voor elk van hen de lat best wat hoger liggen, ook voor de springers met de minder ideale lichamen.
Met lezen is het net zo. Natuurlijk gaat leren niet voor alle kinderen even vlot. Natuurlijk zijn aan het eind niet alle kinderen even vaardige en gretige lezers. En vast en zeker hebben die verschillen ook een genetische basis, hebben die iets te maken met iets wat we gemakshalve aanleg kunnen noemen. Maar dat wil niet zeggen dat sommige kinderen het niet kunnen leren. En het neemt niet weg dat alle kinderen het met een betere aanpak vlotter kunnen leren.
Anders gezegd: jazeker, erfelijkheid speelt een rol. Maar niet de hoofdrol: die is hoe dan ook voor het leesonderwijs. Zonder leesonderwijs eindig je zonder lezers, met zwak leesonderwijs eindig je met minder en met zwakkere lezers. Dat is al met al goed nieuws. Want aan erfelijkheid kunnen we niets doen. Aan onderwijs wel.