Taalbeschouwing is kleine wonderen ontdekken
Neem twee alledaagse woorden die elk kind kent: want en omdat. Neem twee simpele zinnetjes: Je mag hier niet schaatsen en Het ijs is te dun. Maak nu samengestelde zinnen. Elk kind weet hoe dat moet:
- Je mag hier niet schaatsen, want het ijs is te dun.
- Je mag hier niet schaatsen, omdat het ijs te dun is.
Die twee zinnen betekenen hetzelfde: er valt geen enkele situatie te bedenken waarin de ene zin wel zou passen en de andere niet. Het enige verschil tussen want en omdat is: de zin gaat anders verder. Na want komt een gewone zin (het ijs is te dun), na omdat iets wat op zichzelf geen zin is (het ijs te dun is).
Maar dat is niet alles. Kijkt u eens naar de twee volgende stukjes conversatie:
- Waarom mag je hier niet schaatsen? Want het ijs is te dun.
- Waarom mag je hier niet schaatsen? Omdat het ijs te dun is.
U ziet het al: antwoord 4 is Nederlands, antwoord 3 niet. Zinnen kunnen dus niet zomaar met want beginnen. Dat ziet u ook als u de samengestelde zinnen andersom opbouwt:
- Want het ijs is te dun, mag je hier niet schaatsen.
- Omdat het ijs te dun is, mag je hier niet schaatsen.
Zin 5 kan niet, zin 6 wel.
Het begint erop te lijken dat omdat het meer flexibele broertje van want is. Maar ook dat klopt niet helemaal: want qua betekenis lijkt want iets rekkelijker dan omdat. In de zinnen hierboven betekenen ze allebei zoiets als ‘en de reden daarvoor is (dat)’.
- Je mag hier niet schaatsen, want/en de reden daarvoor is: het ijs is te dun.
- Je mag hier niet schaatsen, omdat/en de reden daarvoor is dat het ijs te dun is.
Laten we die zinnen nu nog een keer ombouwen:
- Het ijs is te dun, want je mag hier niet schaatsen.
- Het ijs is te dun, omdat je hier niet mag schaatsen.
Logisch gezien is het onzin dat het ijs te dun is en dat de reden daarvoor zou zijn dat je niet mag schaatsen. En toch lijkt zin 9 wel oké, maar zin 10 niet. Het voegwoord want kan dus kennelijk ook iets anders uitdrukken dan ‘en de reden daarvoor is’. In zin 10 betekent want eerder: ‘en de reden waarom ik dat denk is’.
Basisschoolkinderen weten even goed als u hoe het zit met want en omdat. Dat wil zeggen: ze weten welke van de voorbeeldzinnen hierboven goed zijn en welke niet. Hoe ze dat weten, hoe ze aan die onbewuste kennis gekomen zijn, dat is een andere kwestie: een wonder dat u met ze kunt delen als u taalbeschouwing doet.
(De inspiratie voor deze post vond ik bij Wouter van Wingerden doet iets met taal.)